Afgelopen avond was ik op de spoedeisende hulp in het ziekenhuis. Niet voor mezelf, maar om mijn moeder ( 89 ) op te halen. ’s Middags was zij daar opgenomen wegens uitdrogingsverschijnselen en ondervoeding. In deze tijd, in deze welvaartsmaatschappij, in deze zorgzame samenleving. Waar je een kapitaal betaalt voor je ziektenkostenverzekering, inclusief kraamzorg op je negenentachtigste. In deze tijd waarin ouderen hinderlijk aanwezig lijken te zijn.
Rond het avondeten ging de telefoon. Of ik haar maar weer even op wilde halen, en liefst een beetje snel ook want het was open dag, er waren wachtende patiënten en er was eigenlijk niks aan de hand, meende de co-assistent. Gewoon flink eten voortaan. Maar ja, als alle eten tegen staat, als je een zwakke maag hebt, als je last hebt van je hart en elke hap vermoeiend is, als je op je eentje bent, nou, eet dan maar eens flink. Niet fijn, als je het idee hebt dat je de maatschappij tot last bent, dat je te lang lijkt te leven met al je kwalen.
Maar goed, wij reisden spoorslags af naar Apeldoorn, over van zwijnen vergeven snelwegen, op naar de open dag daar in het hospitaal, dat zich van zijn meest voordeligste kant presenteerde aan het overvloedig toegestroomde publiek.
“Die kant op, meneer”. Langs kraampjes en stalletjes, door een enorm tochtige hal die blijkbaar tot doel had de afdeling longziekten eens flink van patienten te bedienen. Bij de receptie van de spoedeisende hulp arriveerden net voor mij een meisje van een jaar of zestien, zwaar opgemaakte ogen, wankelend op haar benen, met naar ik eerst dacht haar moeder.
“Ik ben niet zo lekker”, klonk het tegen de zuster achter de balie. De moeder hield zich afzijdig, zei geen boe of ba, ergerde zich zichtbaar, deed geen poging tot toenadering tot het kind.
“Wat is er gebeurd dan?”vroeg de zuster.
“Ik heb teveel paracetamol geslikt”.
“Hoeveel dan?”
“Ik denk een stuk of dertig, ik weet niet meer, en nog een aantal ibuprofen”.
Zestien jaar, en dan een zelfmoordpoging, op de open dag nog wel. Terwijl ik mijn oude moeder van negenentachtig kwam halen, die eigenlijk uitgeleefd was. Zij was zestien…..het kon mijn dochter zijn. Ik stond erbij en ik keek er naar, had een arm om haar heen willen slaan, met haar praten over waarom en hoe nu verder. Haar moeder -het kon ook een begeleidster uit een gesloten inrichting geweest zijn, vermoed ik nu – gaf geen sjoege en bestudeerde haar mobieltje. Ik had haar kunnen slaan. Het meisje hing als een hoopje ellende tegen de muur nu. De zuster verdween en bleef erg lang weg, vond ik. Al die tijd wisselden de twee naast mij geen woord.
Nu mocht ik doorlopen. Mijn moeder lag als een heel klein hoopje in een groot wit bed. Waar is je waardigheid op zo’n moment.
“Hier is uw zoon, mevrouw. Hij neemt u weer mee”. Voor het eerst na uren kreeg zij een slokje water. Lopen ging niet.
“U mag de rolstoel wel even lenen, tot aan de voordeur, en hier is een plaid, maar die willen we wel dit weekend terug.”
Stel je voor dat je geen familie hebt, niet iemand die je met een auto komt halen. Daar ben je dan, alleen in je nachtgoed. Wegwezen graag, je bezet een bed en je bent beter, zegt de dokter. Zie maar hoe je thuis komt.
Onderweg naar de uitgang kwam ik langs de kamer waar het meisje naar binnen was gebracht. Men liep daar fluitend in- en uit met grote slangen en een schaal. Wat een narigheid. Wat een triestheid. Zestien.
O ja, mijn moeder is weer een beetje op de been nu. Maar…. hoe zou het nu met dat meisje zijn?